Opdracht 3: deze/die en dit/dat
Bij de-woorden gebruik je deze en die.
Bij het-woorden gebruik je dit en dat.
Voorbeelden:
de hypnose - deze hypnose - die hypnose
het toernooi - dit toernooi - dat toernooi
1. de minister -
minister -
minister
2. het ontwerp -
ontwerp -
ontwerp
3. de afkomst -
afkomst -
afkomst
4. het onderwerp -
onderwerp -
onderwerp
5. het interview -
interview -
interview
6. de roddel -
roddel -
roddel
7. de journalist -
journalist -
journalist
8. het masker -
masker -
masker
9. de politiek -
politiek -
politiek
10. het verslag -
verslag -
verslag
11. het respect -
respect -
respect
12. de teamsport -
teamsport -
teamsport
Controleer
OK