Opdracht 2: zinsdelen

Verdeel de volgende zinnen in zinsdelen.
1. De agent richtte zijn pistool op de winkeldief.
pv =

wie richtte? =
wat? =
op wie? =
winkeldief.mp4

2. Mijn buurmeisje gaf mij gisteren een mooi cadeau.
pv =

wie gaf? =
aan wie? =
wanneer? =
wat gaf ze? =

3. Die mop vertelde hij aan de hele klas.
pv =

wie vertelde? =
wat vertelde hij? =
aan wie? =

4. De spits miste een prachtige kans in de laatste minuut.
pv =

wie miste? =
wat miste de spits? =
wanneer? =
blunder.mp4

5. De marathonloper liep fluitend naar de eindstreep.
pv =

wie liep? =
hoe? =
waarheen? =

6. Gisteren bezorgde de postbode een belangrijke brief bij mijn tante.
pv =

wie bezorgde? =
wanneer? =
bij wie? =
wat? =