Vul steeds de afkorting in:
- ww (werkwoord)
- lw (lidwoord)
- zn (zelfstandig naamwoord)
- bn (bijvoeglijk naamwoord)
- vz (voorzetsel)
- aanw vnw (aanwijzend voornaamwoord)
- vrag vnw (vragend voornaamwoord)


1. Morgen gaan we op vakantie met de fiets naar Frankrijk.
gaan =
op =
vakantie =
met =
de =
fiets =
naar =
Frankrijk =

2. Ik krijg misschien die nieuwe iPhone van mijn ouders.
krijg =
die =
nieuwe =
iPhone =
van =
ouders =

3. Wij zijn altijd vriendelijk tegen leerlingen uit andere klassen.
zijn =
tegen =
leerlingen =
uit =
andere =
klassen =

4. Moet ik deze belachelijke poster echt boven het bord hangen?
Moet =
deze =
belachelijke =
poster =
boven =
het =
bord =
hangen =

5. Door de hevige aardbeving moesten de inwoners meteen vluchten.
Door =
de =
hevige =
aardbeving =
moesten =
de =
inwoners =
vluchten =

6. Na een uur wachten kon ze eindelijk in de achtbaan stappen.
Na =
een =
uur =
kon =
in =
de =
achtbaan =
stappen =

7. Wie heeft gisteren dat spiekbriefje onder mijn tafel geplakt?
Wie =
heeft =
dat =
spiekbriefje =
onder =
tafel =
geplakt =